De IJzervloed


Rond de tijd dat de IJzer weer in het nieuws kwam door het hoge water, verscheen 'De IJzervloed'. Een streekroman geschreven naar aanleiding van het hoogwater dertig jaar eerder, Kerstmis 1993.

Meer dan een streekroman. Lees deze recensie

Bij de publicatie van het boek was er een kort interview met de schrijver

Op zaterdag 27 april in Vleteren zal Jan Huyghe een korte inleiding houden. Het boek is daar dan ook te koop. 

Tekst op de achterflap: 
"Kerstavond 1993. Na weken regen neemt de vloed vol bezit van weiden en wegen in de IJzervallei, van Roesbrugge tot Woumen. Géén kerstfeest op meer dan dertig hofsteden in de laagste broeken waar de boeren met man en macht hun vee evacueren. Zij houden vol trouwe de wacht…
Onder hen ook jonge boer Roel van Vijfhuizen, broekrat van afkomst, een der laatste. Vierde generatie van vader op zoon, op dezelfde hoeve waar ooit z’n overgrootvader in 1907 als jachtwachter begon, op een boogscheut van de Blankaartvijver en het kasteel, in Woumen.
Hoe gaan hij, vrouw en kinderen om met de belegering van de hoeve door het oprukken-de water? Hoe gaat hij om met de ontruiming van z’n stallen, daarna de lange eenzame afzondering op z’n eiland? Z’n zorgen, angsten, emoties? Want er is véél meer aan de hand dan enkel de strijd tegen een overstroming. Immers, er is al jaren koude oorlog: landbouw versus groene beweging. Met het water als scherprechter…
In vaak poëtisch proza penseelt Jan Huyghe dit waargebeurd epos, De IJzervloed,  een ode aan de Westhoek en z’n eerste en laatste reden: water."

En een passage uit het boek, pg 6. 

"En ten slotte, helemaal centraal in het Woumenbroek, lag Vijfhuizen. Dat was zelfs geen  dopje meer. Vijf verspreide stipjes. Vijf hofsteden. Een handvol boeren en boerinnen, aan elke vinger een kind, en een inwonende grootouder. Vijftig mensenkinderen onder Gods ongenaakbare hemel. Van maart tot oktober hadden ze gezaaid en gemolken, gemaaid en geoogst. Moeder leerde de dochters naaien en breien, deeg kneden en
brood bakken. Zonen traden in vaders sporen, brachten tassen met snippen en eenden naar huis, en fuiken met zeelten en palingen. Met elk jaargetijde ontrafelde de jeugd een vezel meer van het weefsel der broeken, en op hun beurt zou die jeugd hun toekomstige kinderen inwijden in het wondere leven van het waterland.
Maar aangezien zij woonden op de laagste plek in de schoot van de IJzerboezem, werden ze elk winterseizoen bezocht door de oude vieze paddenslet met haar wijde sleep, zwaar van regen, hagel en sneeuw. Waardoor ze het schamel talud van de hoferven niet op geraakte, schaamteloos neerhurkte errond, heel het broek volpiste en lange winteravonden onophoudelijk valse klaagliederen van wind en wolken murmelde. Die ieder moest aanhoren, altijd diezelfde galmende woorden, wòòmm… kòòmm… wòòmm… Daar was ze weer, de verlepte natte trut in haar afzichtelijk plaklijf, met haar dikke kop, uitpuilende ogen en varengroene tanden. In haar schubbenvel, vliezen tussen vingers
en tenen. Daar was ze weer met haar oude verhalen voor de haardvuren, van mist en regen, van elfen en nekkers, verlokking en dreiging, angst en dood… wòòmm… kinderen kòòmm… wòòmm… Maar zij kwamen niet tot haar, en zij kwam niet tot hen. Zij moest wachten, iedereen moest wachten. Weken, maanden, tot de duistere dagen voorbij waren. En zij uiteindelijk, de slobberige sloerie in haar lange rok van riet, pappels en algen, schor gezongen, uitgeloogd, leeggelopen, met de komst van het nieuwe licht moedeloos vertrok, een slonzige dweil in haar kielzog.
Echter, met elke nieuwe lente waren in het broekland de fuiken hersteld en nieuwe netten gebreid, gedijde het gras kniehoog in de meersen, en werden vele kalveren geboren. Ook aan Vijfhuizen."