Bachten de Kupe
een voordracht van Katrien Vandenberghe op de avond in Vleteren.
Bachten betekent ‘achter’. Na bachten gaan was in mijn jeugd ‘naar de koer gaan’: naar de deur, buiten achter oudere woonhuizen, waarin een hartje was uitgesneden en waarachter in het schemerdonker een houten zitplank stond opgesteld met een rond, bodemloos, onwelriekend gat in, en krantenpapier ernaast.
De Kupe van Bachten de Kupe is de kuip, de IJzer.
Bachten de Kupe is het hoekje Belgisch-Vlaanderen dat door de gezwinde IJzerbocht wordt afgezonderd.
In mijn jeugd had ik dagelijks uitzicht op die kupe, als ik naar mijn favoriete leesstoel liep, of naar de eettafel (ik was de oudste van uiteindelijk zes kinderen, mijn vaste plaats was met mijn rug naar de Kupe, maar er waren ook vrijezitplaatscondities, bijvoorbeeld in het weekend als we elk op eigen ritme ontbeten met uitzicht op de naar beneden glooiende IJzervlakte). Het water in de kupe kon ik alleen maar zien als de teil overliep en van de omringende weiden één grote plas maakte, waar ergens een boogbruggetje bovenuitstak, de hoge brug over de Dode IJzer, waar u morgen tussen Beveren en Roesbrugge overheen loopt en die het punt was tot waar in vervlogen nijvere tijden vrachtscheepjes de IJzer stroomopwaarts konden varen.
Dat uitzicht op de IJzervlakte is in me verankerd. Nog steeds houd ik van landschappen in natuurkleuren, waar het oog vér reikt en waar de laag dan wel hoog maar altijd breed uitgespannen wolkenlucht het leeuwendeel van het beeld beheerst. Nog steeds houd ik van stilte, de roep van vogels, nog steeds kijk ik graag toe, me in een hoekje op de vlakte houdend.
Als kind ging ik de Dode IJzer en de honderd meter verderop rechtgetrokken IJzer geregeld over, fietsend naar de slager, waar ik è schelletje kreeg, naar de bakker, waarvan ik me transacties herinner waarmee een muntstuk met een gaatje gemoeid was, naar de bibliotheek, eerst die van de Roesbrugse knechteschole, dan die van Haringe, waarvan u morgen in de verte het prachtige kerktorentje zult kunnen spotten, daarna naar Poperinge, het stadje 12 km verderop (vóór de Kupe dus eigenlijk, al bestaat die uitdrukking niet, en vanuit mijn toenmalige standpunt áchter de Kupe) dat voor mij onlosmakelijk verbonden blijft met een sfeer van Grauwe Nun’n.
In onze zeventienkoppige meisjesklas op de middelbare school waren we met zijn drieën van Bachten de Kupe.
Ook mijn ouders zijn allebei van Bachten de Kupe. Mijn moeder van het ‘verre’ Oostduinkerke, een kustplaats ten westen van Nieuwpoort, die tot zowat een millennium geleden de plek was waar de IJzer in zee uitmondde, en mijn vader van Leisele, vlak bij Beveren-IJzer en de Franse grens. Beiden stamden uit eeuwenoude boerengeslachten – want dit is, intussen misschien wás, een streek van katholieke boeren. Mijn moeder was van een polderboerderij die ooit een uithoeve van de Abdij ter Duinen is geweest, mijn vader van een boerderij op het Plateau van Izenberge. Mijn meeste familieleden boerden, als noest wérkwoord, een meerderheid van hen Bachten de Kupe. Het waren gemengde bedrijven, lang vóór het verschijnsel van megastallen en -hangars. Mijn grootouders hadden koeien die een naam hadden en die ze eigenhandig op een driepikkel molken, varkens die zich knorrend in de modderpoel wentelden en waarvan de zeugen in de varkensstal een rij biggetjes zoogden onder van die warmtestralers die ik ook nog in kerken of op het terras van de Brusselse Falstaff ben tegengekomen, kippen die ijlings op stok fladderden als je in het kippenhok als jeugdige scharrelaar tussen het stro eieren ging rapen.
In dat ternauwernood glooiende vlakke land, met zijn losjes uitgestrooide, verstilde dorpjes en stadjes, ben ik opgegroeid – een uithoek afgelijnd door de volledig in het landschap ingebedde IJzer halverwege ons huis en de horizon, door de Noordzee in onze rug, en in onze flank de schreve, de grens met Frankrijk, die ik niet vaak over ging, die pas drie eeuwen oud is, en die de IJzer in tweeën heeft gehakt, als een regenworm waarvan elk stuk een eigen leven moet gaan leiden. IJzer, Noordzee, Frankrijk, de contouren van Bachten de Kupe, en historisch bepalend ervoor.
De streek lijkt momenteel ‘in rust’. Ligt in die rust haar toekomst, in het feit dat je je hier nog mens tussen aarde en hemel kunt voelen, weg van chaos, hectiek, geglobaliseerde consumptiedrift? Is de kracht van stilte, die sinds mijn jeugd merkwaardig gaaf bleef, tegelijk een risico, het risico dat ze juist zou worden verstoord als horden toeristen haar zouden komen opzoeken?
Hoe dan ook, onder dat kalme, kalmerende landschap, waar, met moeite kabbelend, de IJzer doorheen zwenkt, gaat een bewogen, veellagige geschiedenis schuil.
Al in onheuglijke tijden heeft dit kleine riviertje zich in een of andere ijstijd, toen de Noordzee helemaal droogstond, wild een weg geschuurd richting een kanaal tussen Dover en Cap Griz-Nez en Blanc-Nez dat er ook niet altijd geweest was, via de bedding van haar zogeheten paleovallei, ter hoogte van de kommen die we vandaag zijn door gewandeld. Toen 10.000 jaar geleden het klimaat opwarmde en de Noordzee zich vulde, ontstond de huidige kustvlakte, in een steeds wisselende vorm van slikken, schorren, zoutweiden, veenmoeras, kreken, soms een en al water. De hoogste punten lokten schaarse, moedige bewoners. Vuurstenen vuistbijlen zijn her en der gevonden. In de duinen van De Panne tot Bray-Dunes hebben Kelten zout gezied. In Vleteren, vlakbij, rechteroever van de IJzer, zijn sporen van een vroege landbouwnederzetting gevonden. Na Caesars veroveringstocht hadden de Romeinen snel door wat er in het gebied van de hier woonachtige Menapiërs en Morini te winnen viel (zout, veen, hesp, warme mantels). Ze legden heir- en andere wegen aan (waarvan er één, van het knooppunt Kassel naar de zee, heel even samenvalt met de gr de l’yser), ze richtten een groot legerkamp op in Oudenburg, olijfolie werd over zee uit Spanje aangevoerd.
Totdat de streek weer werd overspoeld, door de zee, door Franken, door Saksen en Friezen die aan de bron lagen van de zogeheten Noordzeecultuur, een intensieve uitwisseling tussen kustvolkeren die aan de basis lagen van het Kustgermaans of Ingveoons, waarop, net als het Fries en het Zeeuws, het West-Vlaamse dialect teruggaat, anders dan het Oost-Vlaams en Brabants. (Wij zeggen bijvoorbeeld Diksmuide – ‘muide’ omdat de IJzer daar ooit in zee uitmondde – zoals er ook een Portsmouth en een IJmuiden bestaat, terwijl dieper in België de Dender in de Schelde uitmondt in Dendermónde.)
Van zo’n nederzetting van Noordzeegermanen zijn sporen teruggevonden in Koksijde. We schrijven dan al (of schrijven juist niet, want met het vertrek van de Romeinen verdween ook even het schrift) vroege, donkere middeleeuwen, Merovingisch-Frankische tijd. Schapen beginnen schuchter te blaten. Schapen lusten zoute grassen, geven melk en kaas, vlees, huiden, last but not least wol.
Rond diezelfde tijd, medio zevende eeuw, werd dichtbij de IJzerbron, hier haast 40 km vandaan, de Sint-Bertinusabdij gesticht, in wat heden het Franse stadje Sint-Omaars is, in het kader van een grote kersteningscampagne in een streek waar de Keltische verering voor bomen en bronnen nog diep wortelde. Sint-Omaars ligt aan de Aa, een rivier waarmee de IJzer meermaals in zijn bestaan heeft verbroederd, vorig najaar nog overstroomden ze eendrachtig. Van Audomarus’ evangeliserende actie getuigen langs de IJzer de Sint-Audomaruskerken van Beveren-IJzer en van Bambeke, die u nog zult passeren, twee kloeke hallenkerken, typisch voor de streek.
De Sint-Bertinusabdij kreeg ooit Karel de Grote op bezoek, en wat later hardnekkig ook de Noormannen, de gesel uit het Noorden. De abdijmonniken lagen aan de bron van de eerste vermelding van de op het Keltisch teruggaande naam IJzer, in het Latijn uiteraard.
Het was de tijd, eind negende eeuw, dat Vlaamse graven werden geboren. De streek begon weer te borrelen en te bruisen. Ze werd een bakermat van lakennijverheid, met wol als basisgrondstof, een bakermat van vroege stadjes, die vroege stadskeures kregen, en die geruggesteund werden door hun wijde agrarische ommeland, waarin zeewaarts, na aanleg van een eerste ‘oude zeedijk’ waarover we daarnet zijn gewandeld, steeds meer schorren werden drooggelegd, ingepolderd. De opbloeiende stadjes lagen aan de IJzer of haastten zich om bij de IJzer te komen, als uitweg naar de zee. Sint-Omaars, Veurne, Sint-Winoksbergen, Lo, Diksmuide, Ieper, Poperinge, een dicht netwerk, samenwerking en concurrentie, opgang en verval. Twee waterlopen die we vandaag in de IJzer hebben zien uitkomen, de Ieperlee bij Fort Knokke en de Lovaart aan de Fintele, werden begin tweede millennium gekanaliseerd respectievelijk uitgegraven. De Vlaamse graven hielden van de streek en putten er veel rijkdom uit. Abdijen schoten als paddenstoelen uit de grond, met als zwaargewicht de Duinenabdij, en stonden de graven bij met inpolderen. Filips van den Elzas stichtte in 1163 Nieuwpoort, stad en haven. Nieuwpoort zou tal van belegeringen kennen, en haar eerste stadsmuren krijgen van de Bourgondiërs.
Politiek-economische spanningen namen toe. Frankrijk, waarvan de koning de leenheer van Vlaanderen was, werd groter en machtiger, Engeland voerde inmiddels kwaliteitswol uit naar Vlaanderen en had daarmee een vitaal wapen in handen. De streek werd steeds meer een strijdperk, een strategische twistappel. Boerderijen werden in de loop der eeuwen een proviandplek voor vechtjassen en plunderaars van divers allooi, dorpen liepen bij wijlen helemaal leeg. In 1566 werd de streek, die intussen tot de Spaanse Nederlanden behoorde, opnieuw een bakermat, nu van de Beeldenstorm, die razendsnel om zich heen greep. Roesbrugge was een broeihaard van geuzen. Als het ze te heet onder de voeten werd, vluchtten ze te voet langs het jaagpad van de IJzer naar Nieuwpoort om de wijk te nemen naar het protestantse Engeland.
In 1600, de scheiding tussen Zuidelijke en Noordelijke Nederland was vers voltrokken, botsten in Nieuwpoort protestantse Staatsen met katholieke Spanjaarden. Een wapenfeit dat naar mij ter ore kwam álle Hollanders kennen, en waaraan op school in stilte is voorbijgegaan…
Aartshertogen Albrecht en Isabella, nog steeds Spaanse Habsburgers, brachten begin zeventiende eeuw enige rust. In Bollezele, etappe van dinsdag, is er vlak bij de IJzer een kapelletje waar aartshertogin Isabella is komen bidden. Bollezele was toen nog goed en wel Vlaams.
Maar niet meer voor lang. Er volgde weer een periode van grote woeligheid, grenzen tussen Frankrijk en Zuidelijke Nederlanden schoven heen en weer, stonden onder Franse druk om naar het noorden op te schuiven, en in 1713, in het verlengde van de door Lodewijk XIV in 1677 gewonnen slag bij de Pene, een zijrivier van de IJzer, werd de huidige landsgrens vastgelegd. Het is hoogst opmerkelijk hoelang het Vlaams als gesproken moedertaal nog in Frans-Vlaanderen heeft standgehouden, tot in de vorige eeuw, en hoe verwant die streek voelt als je erdoorheen wandelt. De Vlaamse identiteit leeft er nog.
We zouden nog een keer Frans worden tijdens de Franse Revolutie, die twee eeuwen na de geuzen opnieuw een spoor van vernieling door de streek trok, waarbij onder meer de prachtige abdijkerk van Eversam, morgen in Stavele, sneuvelde.
Met de opkomst van industrie bloeide de streek weer op, tot de Eerste Wereldoorlog uitbrak, en de Slag bij de IJzer, met de lange stellingenoorlog die erop volgde, ook deze contreien een slag toebracht. De meeste oudere gebouwen die we vandaag zagen, zijn heropgebouwd. Vanaf waar we ons nu bevinden begint ongeveer het gebied dat achter het front lag en dat diende tot ravitaillering, hospitalisering, rustgelegenheid voor soldaten op verlof, militaire hoofdkwartieren, aanvoer van materiaal en Noord-Afrikaanse soldaten, die veel opzien baarden.
Misschien likt de streek haar wonden.
Ze heeft een temperamentvoller voorgeschiedenis dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Zo dicht bij de kust, zo vruchtbaar, heeft ze ooit een voortrekkersrol gespeeld, en voor haar troeven een zware tol betaald (laagvlaktes vangen veel wind).
De IJzer heeft een smaller en grijzer allure dan de schilderachtige Leie, de brede Schelde, de door Ardenner heuvels klievende Maas, de majestueuze Rijn, en, vernamen we daarnet van Gerard, ook dan de mooiere IJssel, maar heeft zijn discrete, taaie, flexibele rolletje met ijzeren glans vervuld, in de voor- én achterhoede. Als grens (tussen bodemsoorten, landschappen, stammen, gouwen, parochies, dorpen, gemeentes, bisdommen, kasselrijen, politieke, militaire, religieuze kampen, nationale territoria), als waterweg (voor het vervoer van van alles), als militair wapen, en als roerende landschappelijke medespeler.
Panta rhei. Je stapt nooit tweemaal in dezelfde rivier. De IJzer zelf verlegde zijn loop. In, onder, naast de IJzer ligt een smeltkroes van volkeren en hun restanten begraven.
Ik kom graag na Bachten. De IJzer, een schreve van water met een hartje in.