Gevonden Voorwerpen
De muntjes van mijn opa
Mijn opa had een doosje. Gezeten in zijn leunstoel bij de kachel in de huiskamer liet hij ons er zo nu en dan in meekijken. In het oude metalen sigarendoosje. Er zaten munten in. Hele grote oude zilveren rijksdaalders bijvoorbeeld en een herdenkingspenning van de Tuinbouw Onderlinge waar hij ooit medeoprichter van was. We keken naar tal van munten die niet meer gebruikt werden maar wel herkenbaar waren, met het hoofd van Wilhelmina of Willem III er op. En vierkante stuivers, soms met een gat in het midden. En daar tussendoor lagen altijd een paar nóg oudere muntjes, soms niet eens meer mooi rond, afgesleten en onzuiver van kleur. Muntjes uit de 17e en 18e eeuw “Die hek zelf e’vonden” zei opa dan. “Hier op ’t land, bie ’t spitt’n”. Ik was 6 misschien 7 jaar oud en vond het magisch. Hier op ónze grond en zó oud! Mijn levenslange liefde voor geschiedenis moet daar begonnen zijn, bij opa aan zijn stoel.
Mijn opa was zelf ook van hier. Net als zijn voorouders die zeker vanaf 1720 woonachtig waren in Welsum, Nijbroek en Terwolde. Landarbeiders, tuinmannen en klompenmakers waren het. Mijn opa werd geboren in 1872 in Terwolde als zoon van de huisbeheerder/tuinman van de Quabbenburg, een volledig verdwenen landgoed waar zelfs geen foto’s of tekeningen van bewaard zijn gebleven. Hij groeide later op in de Kiekenbosch, een keuterboerderijtje bij het Holthuis in Twello, waar zijn vader inmiddels werkte. Weer later werkte zijn vader als tuinman op landgoed de Ziele. Opa kon goed leren en werd al op 11 jarige leeftijd van school gestuurd: “omdat ze mie niks meer kond’n ler’n” Hij had graag onderwijzer geworden en naar de kweekschool gegaan maar hoe de hoofdonderwijzer ook smeekte, zijn analfabete vader vond dat niet goed. “Da’s niks veur ons soort mens’n”.
Pas 3 generaties later zouden zijn kleinkinderen wel de weg naar hoger onderwijs weten te vinden. Als 12-13 jarige werkte hij bij boeren in Olst. Later, midden in de grote landbouwcrisis van de 80-er jaren moest hij werk en inkomen steeds verder weg zoeken. In 1889 in Winterswijk, het jaar erop helemaal in Alkmaar. Daar maakte hij kennis met moderne vormen van tuinbouw en stond hij op het punt om zich daar nog verder in te verdiepen door naar Engeland te gaan waar de tuinbouw nóg verder ontwikkeld was. In 1892 overleed echter zijn vader en nam hij, samen met zijn zuster, de zorg op zich voor zijn invalide moeder. Het baantje van zijn vader op de Ziele mocht hij overnemen. Hij trouwde met de dochter van een drogist uit Deventer en die leende hem in 1904 vierduizend gulden om wat grond te kopen waarop hij een huis bouwde met ruimte voor 4 koeien, wat varkens en kippen en een uitbouwtje voor de inmiddels weduwnaar geworden schoonvader. In dat huis woon ik nu nog steeds.
Heel langzaam werd zo de armoede van de jeugd afgeschud. In 1910 werd landgoed de Ziele verkaveld en hij slaagde erin 2 ha grond te kopen. De ‘bongerd’. Al in 1832 stond die als zodanig op de kadastrale kaarten vermeld. De grond tussen de fruitbomen werd geploegd en fijn gemaakt en hij begon met de teelt van allerlei groenten die hij op de markt in Deventer verkocht. Het was prima grond, een diepe, rijke door de Ijssel en de Fliert neergelegde zavel. Die zavel van de bongerd was eeuwenlang bemest met stadsvuil uit Deventer. Dat vuil was van de straten geveegd en zat in die tijd nog vol met voor de landbouw vruchtbare paardenstront. In dat vuil zat natuurlijk nog veel meer afval wat uiteindelijk achterbleef in de grond. Vóórdat moderne freesmachines alles fijn sloegen vonden wij zo de leukste dingen. Het mooiste waren de Goudse pijpen met soms nog wel 10 cm steel, ook oude knopen en gespen van allerlei vorm en maat gleden door onze vingers. En soms dus van die muntjes.
We spreken nu over de vijftiger en begin zestiger jaren van de vorige eeuw. Tuinbouw was handwerk, en je zat voortdurend met je handen in de grond.
Als ik een muntje vond schuurde ik die wat schoon op de klomp en daarna ging ie in de broekzak. Thuis keek ik dan eens wat beter. Ik hoorde van iemand dat een nachtje in de Coca Cola hielp. Dat dronken wij thuis niet maar voor dat doel kon ik mijn moeder overtuigen bij hoge uitzondering een flesje te kopen. Prachtig was het om na een dag zo’n muntje langzaam te zien opblinken. Na wat poetsen en gissen ging het muntje dan in het doosje van mijn opa. Dat doosje heb ik nog steeds maar de muntjes zitten nu netjes in een echt muntenalbum. Ik moet er nodig weer eens naar kijken.
Gert Jan Jansen