Elk stroomgebied heeft dit ... 


Albert Corporaal 


De cyclus die water doormaakt komt grofweg neer op het volgende: op enig moment komt water als neerslag op het aardoppervlak om daarna weg te vloeien naar een lager punt, wat een (zout) meer of zee kan zijn, maar soms is het een doodlopende weg en verdampt het weer, allerlei zouten achterlatend. In de loop der tijd, vaak na vele eeuwen, verandert die loop van wegvloeiend water heel weinig, vaak zeer geleidelijk en soms verlegt ze haar loop schoksgewijs. De wegvloeiing gebeurt veelal seizoensmatig (ritmisch) en gebeurt tweeledig: bij heel veel neerslag of heftige smelting vloeit het water als een enorme golf water door het landschap (in het Engels de storm flow genoemd), maar meestal is het een gestage stroom die ‘basic flow’ genoemd wordt. De omvang van de basic flow kan in de loop van een seizoen heel sterk afnemen, waardoor een loop (zeg rivier of beek) deels of zelfs periodiek droog valt. De fluctuaties zijn veelal karakteristiek voor een stroomgebied en alleen door ingrijpende veranderingen in het stroomgebied en of vanwege klimaatverandering kan die ritmiek van de afvoer wijzigen. 

 

Dit geldt uiteraard voor complete stroomgebied en de IJssel is ‘slechts’ een rivierarm of -aftakking: ze is niet in 3-en te verdelen, maar kent verschillende toestromende waterlopen die alle met hun stroomgebied wel zijn in te delen, namelijk in een stroomgebied dat in 3-en te verdelen is: het bovenstroomse deel (A) , het middenstroomse deel (B) en het benedenstroomse deel (C). 

Het bovenstroomse deel (A) kenmerkt zich doordat de neerslag grotendeels in het substraat (vaak de bodem) wegzakt (infiltreert) of geleidelijk wegsijpelt naar heel kleine beekjes, via zulke kleine beekje en steeds wat grotere beken het hellende gebied afstroomt; grotere beken en heel kleine riviertjes zijn relatief breed, maar altijd ondiep. Alle waterlopen hebben van nature obstakels, vooral vanwege omgevallen bomen, dikke takken en veel gebladerte. 

Het middenstroomse deel (B) wordt door vrij vlakke, zeer geleidelijk hellende  gebieden, die doorsneden worden door behoorlijk vlechtende waterlopen. Vlakke stukken nabij de rivier worden alleen bij hevige storm flow geïnundeerd. De waterlopen hebben een gevarieerde onderwaterbodem en de grootste waterlopen bezitten veelal een deels steile en deels zeer flauwe oever. Door het vlechtende gedrag is er voortdurend sprake van enige erosie van relatief grof materiaal. Fijn materiaal wordt slechts getransporteerd. 

Het benedenstroomse deel (C) wordt door een vrijwel vlak gebied gekenmerkt, die doorsneden worden door 1 of meer rivierarmen en veelal meanderende waterlopen. Vlakke stukken, indien ze niet voorzien zijn van een waterkerende hoogte (kade, dijk), gemakkelijk door rivier- en of zeewater geïnundeerd. De waterlopen hebben soms een erg variërende waterbodem. Het substraat wordt gemakkelijk van een laagje sediment voorzien als rest van een eerdere inundatie. Op de scheiding met de zee kan men een reeks zandige wallen of duinen aantreffen; op landschapsniveau zijn een relatief groot aantal kusttypen te onderscheiden.  In onze regio, zeg van Noorwegen tot de Golf van Biskaje, komen we een aantal kustvormen (K) tegen. 

Het fjord langs de West-Scandinavische kust, de hafkust bij delen van de Oostzee en aan de landzijde van de Waddenkust (Zuiderzee, Middelzee, Lauers zee), de waddenkust, de boddenkust (westzijde van de Oostzee en voorheen ‘getijde’ van de monding van het Zwarte Water), de delta (alleen de historische Kampereilanden), het estuarium (Zuid-Hollands en Zeeuwse kustbereik), de zandstranden (Noordwest-Frankrijk tot noordelijk Jutland) en de Falaise  langs de Franse westkust. De kustvorm heeft veel met de aard en hoeveelheid van het aangevoerde sediment en het getijde te maken. Op onze breedtegraad zijn er naast deze kustvormen nog enkele, evenals overgangsvormen, denk aan de Krijtkusten met grindbanken in Denemarken, Noordwest-Frankrijk en Zuid-Engeland, allerlei rotsachtige kusten en kusten bestaande uit puur basalt of graniet. 


Door allerlei maatregelen en activiteiten van mensen is de ritmiek van afvloeiing sterk beïnvloed, wat neerkomt op een versnelde afvoer van water uit het deel C van de rivier en allerlei delen die van nature kleddernat of zelfs onderwater behoren de staan. Vooral in ‘het westen’ is de sponswerking (spongiteit) van het stroomgebied ernstig verminderd, al beginnend in de Romeinse tijd, toen een aanvang met het kappen van bossen gemaakt werd. Maar ook in andere delen waar de mens beschermend bos en struweel heeft weggehaald treedt zulke veel te sterke afvloeiing plaats, vaak ook in de vorm van bodemerosie en zelfs aardverschuivingen. Tegenwoordig zien we ieder jaar dat er catastrofes optreden in relatie tot het watersysteem en de positie in het stroomgebied; dergelijke catastrofes komen ook in ons land en of de directe nabijheid voor, denk aan Z-Limburg en het Eifelgebergte, maar overstromingen zijn tegenwoordig ook een vast gegevens voor tal van Midden-Europese regio’s en het continentale deel van Engeland.  


De problemen die zich in de waterhuishouding voordoen hangen in belangrijke mate samen met de zeer sterk verminderde spongiteit in het stroomgebied. Door bepaalde maatregelen kunnen zowel problemen met teveel aan water (wateroverlast) in samenhang met te weinig water (watertekort) opgelost worden. De volgorde in de nemen stappen is erg wezenlijk. 1. Het is essentieel dat men bovenstrooms begint met het vasthouden van water (opheffen draineren, maximaliseren infiltratie) en het vertragen van de afvloeiing (versmal de beken, verondiep ze, creëer meer obstakels). 2. Vertraag de afvloeiing door de kleine beekjes (haarvaten) zo veel mogelijk te verstoppen en hef alle drainage op. 3. Vertraag alle vormen van afvloeiing en creëer tal van obstakels in waterlopen. Hef zo veel mogelijk sloten op. 4. Sla bij storm flow water op in allerlei laagten en voorkom dat het water oppervlakkig terugstroomt naar de hoofdstroom (laat het infiltreren en door kwel elders wegzakken. 5. Sla benedenstrooms water op zoveel mogelijk binnen- en buitendijkse plekken op voor het definitief wordt afgevoerd. 


Naast deze hydraulische en hydrologische maatregelen is het erg zinvol om het landschap te verdichten (breng allerlei passende landschapselementen aan), voorkom en of vertraag  oppervlakkige afstroming door horizontale in plaats van verticale landbewerking, voorkom dat de bodem door zwaar landbouwmaterieel in elkaar wordt gedrukt, benut zo veel mogelijk groenbemesters of strorijke stalmest, pleeg akkerbouw zo benedenstrooms mogelijk in het stroomgebied. 


Bovenstaande suggesties kunnen vooral in het landelijk gebied plaatsvinden, maar in de bebouwde kom is ook heel veel aan een betere binnenstedelijk milieu gedaan worden. Verminder snelle afstroming van daken en hef zo veel mogelijk verharding (pleinen, tuinen, P-plaatsen) op. Maak veel meer gebruik van binnenstedelijk water, gebruik ze veel meer stedebouwkundig en plant zoveel mogelijk bomen aan (hef kale bermen, stroken of parken op). Indien er van platte daken (veelal grote gebouwen met een industriële functie maar ook die van instituties) plots veel water komt (hoosbui), dan is er zoveel mogelijk een opvangruimte daarvoor ingericht (wadi-al-dan-niet-met-dubbelfunctie, park met dubbelfunctie, voor dit doel ontworpen tuinachtige aankleding bij zo’n gebouw en of een gebied voor meerdere gebruikers inrichten).