Nooit gevormde IJssel-landschap
Albert Corporaal
Gewoonlijk leest u in een hoofdstuk over het landschap, na een korte inleiding, een soort 'kijkwijzer' van zo moet u dat zien. Maar hoe kun je een landschap dat er niet is eigenlijk neerzetten. Want in deze essay wordt u meegenomen naar een situatie die niet hier, maar ook nergens anders te zien is, maar ook niet was. Het is niet een soort geschiedenis die u meeneemt naar vervlogen tijden, neen, het verbeeldt een landschap dat er niet en nooit was, maar waarvan het niet volledig utopisch is of het had hier kunnen bestaan. Laat uw verbeelding spreken.
Ontstaan
De rivier de IJssel is relatief plotseling ontstaan. Al eeuwen lang waterde de Achterhoek en alles dat er noordelijk van lag noordwaarts af. Het water vloeide geleidelijk aan weg via myriaden van laaglandbeken om ergens in noordelijke richting samen te vloeien om na een heel lange weg als Vlie in de Noordzee uit te monden. In zuidelijke richting gebeurde net zoiets om ergens net oostelijk van het huidige Arnhem in de voorloper van de Rijn verder naar het westen te gaan voortvloeien, deels door de Betuwe en deels onderlangs de zuidelijke Veluwe en Utrechtse heuvelrug. Extreem hoog water vanuit het Alpenland deed die zuidelijke stroming richting Arnhem keren en kreeg een tot die tijd ongekend hoog peil. Het water tastte de natuurlijke hoogte tussen de toenmalige Veluwe en het Zutphens achterland aan om haar na korte tijd te gaan overstromen. Het alsmaar toestromende Alpenwater erodeerde de natuurlijke kering en zorgde ervoor dat er een onomkeerbare waterstroom ging ontstaan die water uit de Rijn vanaf dat moment ook noordwaarts te laten vloeien. Het water had tot die tijd een groot deel van de Liemers ieder winterhalfjaar geïnundeerd waarbij er rivierklei op zand afgezet werd. Die doorgang, zo ongeveer waar de huidige rivier de IJssel van nu ligt, werd toen nog gekenmerkt door een rivierstelsel die uit meer dan één loop bestond. In ieder geval waren alle rivierlopen erg ondiep en relatief breed. De lopen aan de flanken van het grote dal werden vooral gevoed door beken uit het achterland en via kwel. Vooral aan de kant van de Veluwe, zo ter hoogte van de Grift en het latere Kanaal van Hattem naar Apeldoorn naar Dieren was er een relatief brede, kletsnatte zone die het kraakheldere water haast onzichtbaar afvoerde in noordelijke richting. Een evenbeeld hiervan was aan de oostelijke kant, vooral noordelijk van Olst, aanwezig; het scheidde het kletsnatte Salland van een meer westelijk deel van het dal. Zuidelijk van Deventer ontbrak zo’n kletsnatte zone aan de voet van de hogere gronden en daar vloeide de beken grotendeels rechtstreeks uit in de belangrijke rivierloop die later zou uitgroeien tot de hoofdrivier de IJssel.
Oerbos en banken
Het hele brede dal van de IJssel, tussen de Veluwe en Salland-Achterhoek-Liemers, bestond destijds uit een nagenoeg aaneengesloten oerbos. De enige ruimtes zonder bos van natuurlijke oorsprong waren te natte plekken voor bosvorming, hoewel overhangende wilgen nagenoeg al het stromende water en kleddernatte moerassen wisten toe te dekken. Het vergde grote stuurmanskunst om je schip, ongeacht haar grootte, door de rivier van toen te laten gaan. Overal doken er zandbanken op, maar die kon je tenminste nog zien. Veel gevaarlijker waren de grind-, zand- en modderbanken die onder water bleven. Wat zou het mooi zijn als aan al die grilligheid een einde zou komen, heeft men destijds vast gedacht. Vikingen met hun ondiepe langschepen hadden met hun vaarkunst een groot voordeel en konden zodoende via de rivier genadeloos bij de vrij rijke stadjes toeslaan.
Moerassen
Het dal zal zo tot laat in de Hoge Middeleeuwen nog veel moeras gekend hebben, kleddernatte gebieden die zowel ’s zomers als vooral ’s winters geheel onder water verdwenen. De grondgebruikers van toen zullen er vaak van gedroomd hebben dat ze hun gebieden konden vrijwaren van het ongewenste watergeweld. Ze hadden al wel geleerd dat ze hun nederzettingen konden beschermen met lage dijkjes. Met de opkomst van de adel gingen er allengs manieren ontstaan om landerijen beter af te schermen van het ongewenste watergeweld. Zo kwam een soort waterbeheer als systeem in gebruik waarbij er lage dijkjes werden aangelegd om landerijen door middel van samenwerking te gaan bevloeien met water waar van gunstige eigenschappen verwacht werden. Het was deels kennis die via de adel, maar ook via kloosters verspreid en toegepast werd. De schaal ervan nam verder toe tot een niveau dat ook de belangrijkste regionale adel er aan te pas moest komen om het allemaal goed te regelen. Pas ruim na het midden van de Middeleeuwen werd de rivier in dijken ingepakt en stonden alle noord-zuid-verlopende waterlopen volledig ten dienste van waterafvoer uit het achterland en waren alle direct in de rivier uitmondende beken daar aan aangekoppeld. De steeds meer geïsoleerd liggende hoofdrivier bracht steeds meer kenmerken van een hoofdstroom te weeg, zoals we die kennen als reliëfrijke uiterwaarden met stroomruggen en allerlei laagtes rondom verlaten nevengeulen. In het door een dijk afgescheiden achterland in het dal ontstonden nauwelijks komgronden. De aanwezige gronden daar bestonden uit bevloeide en geleidelijk in elkaar zakkende veengebieden. Op lange termijn ging dat landschap zich in twee richtingen ontwikkelen: een rivier met de neiging ‘omhoog te groeien’ en aan beide zijden een relatief open landschap dat steeds lager kwam te liggen. En als de rivier niet bedijkt geweest was, noch de bevloeiing een feit, dan zou het rivierwater tussen de Veluwe en het hogere deel van Salland de meeste winters circa 10-15 centimeter boven het maaiveld zijn geraakt; de overstromingsduur zou overigens hooguit een enkele week geduurd hebben.
De rivier ging domineren en de bedijkingen werden een feit. Het kost nu eenmaal handen vol geld om dat rivier- en bijbehorend dijkensysteem in stand te houden, maar of dat ook op termijn wel zo slim is……?
Toegankelijkheid en ontsluiting
Lange tijd is de IJssel ’s zomers nagenoeg onbevaarbaar geweest en de lange tijd zo aanbeden Hanzevoordelen gingen na de Middeleeuwen aan de IJssel voorbij. Kampen, en wat later ook Zwolle, evenals de meer zuidwaarts aan de IJssel liggende steden vonden alternatieve markten en handelsroutes. Lokaal verkeer, dat vooral over water ging, begon allengs meer gebruik te maken van natuurlijke hoogten die met elkaar verbonden werden. De eerste waren wellicht voetpad, maar die werden nadien vergroot tot paden waarover karren voortgingen. Zo zijn ongetwijfeld de wegen parallel aan waterlopen het eerst in zwang gekomen, eerst nog door gebieden zonder kades of dijken. Of er toen al tol geheven werd op zulke verbindingen is me niet bekend. Op de grens met de oost- en westelijk gelegen hogere gronden werden toenmalige paden ook verbeterd. Als de verbeteringen met grotere investeringen gepaard gingen, dan werd er al snel tol op geheven om kosten te gaan drukken. Nog weer later werden zulke verbindingen verpacht, waardoor voor het gebruik van dat verpachte pad of weg door de pachter een tol geheven mocht worden. De pachtopbrengsten werden afgedragen aan degene die zulke verpachtingen mocht plegen, veelal gebaseerd op -al dan niet vermeende- heerlijke -, marke- of stadse rechten. Pas relatief laat kwamen via dwarskades de wegen langs het hogere land in verbinding met de wegen nabij de rivier. Zulke verbindingswegen liepen over kades of lage dijkjes die aangelegd waren om het overstromingswater in stroomsnelheid te remmen waardoor meegevoerd slik, leem of organisch materiaal te laten bezinken. Al met al was het hele dal van de IJssel tegen 1600 van weggetjes voorzien en door de door aanwezige hagen, heggen en boompartijen was het één relatief besloten landschap geworden. Als men het dal niet van weggetjes voorzien had, dan zou belangrijke delen van het landschap vrij geïsoleerd gebleven zijn met alle gevolgen voor het grondgebruik en de mogelijk occupatie. In het dal waren er dan, gescheiden van de hogere zandgronden brede moerassige en daardoor ontoegankelijke zones geweest, die er eilandachtig bij gelegen hadden vol van bos en met een extensieve vorm van grondgebruik en vooral zelfvoorzienend van aard. Deze nooit ontstane bos-eilanden hadden dan vooral gelegen waar de rivier ver van de hogere gronden lag.
Tegenwoordig zijn de weggetjes grotendeels verhard en uitgegroeid tot het niveau van hoogstens een noord-zuid-verlopende provinciale weg. Een ordeniveau lager zijn verbindingen gemaakt, die naar een rivierpont, een botenbrug of een vaste brug liepen. Nog weer ‘lagere’ wegen, zogenaamde landbouwwegen, kwamen als openbare weg qua functie te vervallen en of gingen – veelal als gevolg van een ruilverkaveling – over naar privégebruik of kwamen zelfs te vervallen. De paden- en wegenstructuur is vanaf de vroege Middeleeuwen voortdurend in beweging geweest, waarbij menig functie ervan verloren gegaan is.
Alsmaar sneller
Een verbindingssysteem die boven het niveau van het provinciale en lokale netwerk uitsteeg is die van het rijkswegennetwerk, waartoe de ‘autosnelwegen’ behoren. In dit gebied is er dat één die aan de Gelderse kant van de IJssel noord-zuid verloopt, namelijk de A50. Er zijn wel 4 overgangen waarbij een ‘snelweg’ de rivier kruist: noord van Kampen met de N50, bij Zwolle met de A28, bij Deventer waar de A1 de rivier kruist en richting Arnhem waar de A12 de rivier kruist. Stel dat de A50 er niet op haar huidige tracé gerealiseerd was maar westelijker, dus nog meer op het massief van de Veluwe, wat zouden dan daarvan ecologisch gezien de revenuen geweest zijn ? Alleen al als je bedenkt wat de mogelijke opties voor natuur (denk aan beekdalen en bronmilieus) geweest hadden kunnen zijn, dan krijg je het gevoel van heroverweging van het tracé. En dat geldt uiteraard ook voor potentieel andere onderdelen die nu onder het tracé verdwenen dan wel in samenhang ermee zijn verdwenen.
Water als grens
Bedijking, bevloeiing en verbinding hebben zeer grote invloed gehad op het landschap dat hier in het verleden tot stand is gekomen. Het wordt steeds gecompliceerder om deze drijfveren achter het ontstaan weg te denken. Laten we ze voor het gemak maar als een vast gegeven opvatten. Maar stel allerlei typen door de mens aangebrachte waterlopen waren er gewoonweg niet. En wat er wel aanwezig was, waren lopen die op een geheel natuurlijke manier het water gingen opvangen en of afvoeren. Er zouden geen sloten zijn, maar ook geen weteringen en ook geen kanalen. Het gehele landschap zou er dan haast ongeperceleerd bij ligging. Als er al perceelsgrenzen waren, dan hadden daar onnatuurlijke watergangen of waterlopen geen enkele rol in. Tót de tijd dat de rivier nog ongestoord beekwater kon opvangen, zo konden tot die tijd de beken nog ongestoord hun water lossen vanuit hun brongebieden. Er was nog geen enkele vorm van beheer of gebruik die de natuurlijke loop zou hinderen. Bijna overal, zowel vanuit oostelijke als westelijke richting zouden de beken haaks op de rivier staand er in verdwijnen. Vanaf het midden van de Middeleeuwen is daaraan een einde gekomen en kwamen op grote schaal noordzuid-verlopende weteringen in de veengebieden in zwang, waarbij een deel van de eerste weteringen nog aan de ‘zandkant’ van toestromend water gevrijwaard werden door de aanwezigheid van een lage waterkering (leidijk of stouwe). Aan de kant van de Veluwe, waar een waterloop natuurlijke laagten ontwaterde werd al vroeg een grift aangelegd, werd er zeg maar een waterloop gegraven, een beetje het evenbeeld van de vele ‘kwelsloten’ (Zeegraven = seie graven) aan de Overijsselse kant. En ‘De Grift’ werd weer overheerst door de veel later aangelegde verbinding in kanaalvorm die het IJssel-tracé Zwolle-Arnhem ging vervangen omdat deze vrijwel onbeheersbare rivier te vaak en te langdurig onbetrouwbaar bleek als vaarwater en ’s winter regelmatig grote ijsdammen met zich bracht. Dat is al meer dan anderhalve eeuw anders, maar dat kanaal is er nog. Maar stel het zou opgedoekt worden, zou dat niet een geweldige ecologische stap vooruit kunnen betekenen. Veel andere waterlopen lijken ook onvervangbaar en voor eeuwig in beton gegoten, maar is dat zo.
Reliëf
Ten opzichte van het buitenland was ons land ééntonig vlak met slechts vanwege wegens een drietal factoren voorzien van natuurlijk, opvallend reliëf: hoogteverschillen in het kustlandschap, die in het Limburgs heuvellandschap en met hoogtes gerelateerd aan de IJstijd(en) en alle andere reliëf viel hierbij in het niet. Een onopvallend soort reliëf vinden we in de ondergrond en is toegedekt geraakt met allerlei geologisch jonge afzettingen, een bovenste laag die we globaal aanduiden als Holocene afzetting. Onder al die Holocene vlakheid gaat – ging vooral – een grote hoeveelheid Pleistoceen (of nog ouder) reliëf schuil. We hebben op grote schaal, vooral in de vorige eeuw, ons platteland nagenoeg geheel ontdaan van de talloze kleine hoogteverschillen die het landgebruik kennelijk in de weg stonden. Zo maakten we van het heidelandschap en al haar lokale reliëf een nieuw biljartlaken waarop voer en voedsel haast kosteloos verbouwd kon worden, we groeven moeren en hoogvenen af en woelden de rest door de ondergrond, we ontgonnen tal van moerassen en maakten er productie gebieden voor de landbouw van, we haalden ‘steilranden’ weg langs essen en kampen, langs beekdalen en rivieren, we ontdeden het bijna vlakke landschap van zandige opduikingen die destijds ‘s zomers konden uitdrogen, we groeven tal van watergangen om toestromend grondwater te kunnen wegvangen, we groeven nog bestaande resten weg van oerbanken of bliezen die zelfs op, we haalden veel van de ondergrond weg om van bijvoorbeeld klei of leem stenen te bakken, zand en grint te benutten als bouwstof of grondstof voor bouwmateriaal, veen om er turf van te maken en veel van de eenmaal gegraven gaten werden of weer gehercultiveerd of kregen een recreatieve functie. Vaak zijn dit soort werken heel officieel uitgevoerd nadat er een soort publiek afwegingsproces aan was voorafgegaan, dan was het bewust en legaal. Maar hoeveel is er niet ‘clandistien’ reliëf vernietigd, al dan niet op een mistige dag of liet men oogluikend toe dat in een bepaalde streek men nu eenmaal sinds jaar-en-dag terreinverhogingen (om het zand of veen) bleef afgraven. Talloos waren de ontginningen van poelen, kleine vennen en pingo’s en ook ontgon men door het hele land heen bolle akker(tje)s, ogenschijnlijk onnutte heideveldjes en (pest-)bosjes. En met al dat vervlak verdween ook waardevolle informatie over het zichtbare en ondiep-onzichtbare oer-landschap dat na de (voorlaatste) IJstijd ons land nagenoeg helemaal had gekenmerkt. Van na WO II herinner ik me foto’s en kaarten gemaakt in opdracht van de toenmalige Cultuurtechnische Dienst, onderdeel van het ministerie van landbouw, met daar zichtbare fenomenen die toe te schrijven waren aan de ontdooiingsfase van de voorlaatste IJstijd, waarin(ergens in Nederland) een boomloze vlakte kleine opduikingen vertoonde met een winter-halfjaarlijks terugkerende plasdras-situatie die na haar ontginning omgetoverd moest worden in vlak, soortenarm grasland. Waar in het lage deel van ons land is niet zand van onder het veen óp het veen gebracht, waar zijn niet op relatief grote schaal sloten gedempt en waar is niet tegen hoge kosten de algehele ontwatering geoptimaliseerd om maar geen wateroverlast en watertekort in gebieden voor voer en voedsel te krijgen. Nagenoeg alle beken, waarvan er vele al in de Middeleeuwen hun natuurlijkheid verloren waren, werden gekanaliseerd en genormaliseerd, iets dat men zelfs met complete riviertjes en rivieren gedaan heeft. Aanwezig reliëf (oevers, grind-zand-kleibanken en te diepe delen) werden onderworpen aan tekentafelnormen, waar ook te bochten, slingers of meanders op de schop gingen. Men bracht er kunstwerken in aan om alles ‘tot in de haarvaten’ te kunnen regelen.
Als we dat allemaal niet gedaan hadden of niet overal gedaan hadden, stel je dan eens voor wat voor een gevarieerd landschap we gehad zouden kunnen hebben.
Wilde natuur en alles wat groot is
In ons huidige landschap – anno 2023 - waren we vertrouwd geraakt met hetgeen we genivelleerd en gefixeerd hadden, immers zo was onze ‘vertrouwde’ omgeving. Alles bleef al heel lang het zelfde en wee je gebeente als je daaraan wat wilde veranderen ! Tot 1980 was dat zo, maar vanaf dat moment kwamen geregeld nieuwe agendapunten inzake het landschap op tafel van bestuurlijke gremia. Omdat de Tweede Kamer zulks verordonneerd had, begon de Minister van Landbouw – destijds de heer Braks (CDA) - met verve een soort nationaal plan voor de toekomst van de natuur te verdedigen. Alom moesten verspreid-liggende natuurgebieden met elkaar verbonden worden opdat er vrije uitwisseling kon gaan plaatsvinden tussen overeenkomstige leefgebieden: immers een moeras hoefde je natuurlijk niet met een droog gebied te verbinden. Maar met eenzelfde benadering moest ook de kwaliteit van die gebieden beter worden en moesten deze gebieden ook (zo mogelijk) groter gaan worden. Dat plan werd het ‘Natuurbeleidsplan’ genoemd waarin de component landschap helaas erg stiefmoederlijk behandeld werd en de biodiversiteit van de ‘niet-natuur’ nauwelijks aandacht kregen. Ondanks heel veel tegenwind kreeg natuur wél en het landschap geen plek aan vergadertafels. En met het landschap kreeg met ‘ouderwetse-landbouw-verbonden’ biodiversiteit ook geen of nauwelijks aandacht. Het waren lokale, regionale of hooguit provinciale vertegenwoordigers die aandacht voor zulke thema’s vroegen, hoewel het belang ervan voor de landbouw meestal direct aan gekoppeld was. Denk aan regelingen inzake schade door bejaagbaar wild (ganzen, soms zwanen, smienten, weidevogels), wat later aangevuld met soorten die veelal afhankelijk waren van door landbouw-te-beheren habitats als poelen, taluds van waterlopen, tal van landschapselementen en of solitaire (knot-)bomen. Hoewel sommige regio’s de nieuwe natuur maar mondjesmaat toelieten, de factor natuur werd in afwegingsprocessen een steeds gewichtiger factor. En gelukkig ontstond er voor (resten van) bijzondere landschappen ook ruimte voor beheer en behoud en zo kwam ook de factor cultuurhistorie steeds vaker in beeld. Maar de al decennia geleden in gang gezette teloorgang van onze biodiversiteit ging, vooral lokaal, gewoonweg door. Recente cijfers geven er wat dit betreft alle reden toe. Nu zowel op nationaal niveau als internationaal het netwerk aan natuur ogenschijnlijk voltooid raakt, is het idee ontstaan dat er inmiddels voldoende ruimte is; sommigen vinden dat men niet alleen ‘richting lokaal’ te gaan denken. Er is ruimte om grootschalig’ te gaan denken: dus niet alleen denken dat individuele grote dieren mogen migreren, maar dat er ook ruimte moet zijn opdat zulks in kuddeverband moet kunnen. Naast begrazing met bijbehorende migratie, moet er plek zijn voor toppredatoren die ook een rol moet kunnen spelen bij de begrazing (aantalsregulatie) en of die zelfs de jaarlijkse migratie moet bevorderen. En kunnen in grote gebieden met voldoende voedsel niet meer andersoortige dieren en toppredatoren toegelaten worden, denk aan de Lynx op de Veluwe of de Wolf op veel terreinen, ook in niet-omheinde plekken. Onze natuur groot genoeg voor zulke toppredatoren en bovendien ‘het omringende landschap’ doet er aan mee. Dit als voorbeeld van grote wilde zoogdieren, maar gold dat ook niet voor al het andere dat ‘relatief groot’ genoemd kon worden, denk aan: Zalm en Steur, veel ‘grote’ vlindersoorten, grote vogelsoorten en dan vooral de grote roofvogelsoorten?
Kan wilde natuur ons ook een dienst bewijzen ? Denk bijvoorbeeld aan Bevers die door hun gegraaf en gebouw-van-dammen de waterhuishouding op veel plekken gunstig weten te beïnvloeden. En hebben andere waterbewoners daar dan geen gemak van of wordt de spongiteit van gebieden niet op een hoger peil gebracht door die water-afstromings-remmende activiteit. Hebben Otters daar geen baat bij, net als de visstand in menig genivelleerde regio ? Maar het is klaarblijkelijk heel erg moeilijk om in onze dichtbevolkte omgeving ruimte te geven aan zaken die niet direct bijdragen aan ons Bruto Nationaal Product. Moeten we toch niet komen tot waardering van zulke ontwikkelmogelijkheden of hoe moeten we er mee omgaan?
Het gewenste landbouw-landschap dat er nooit kwam
Landbouw is maatschappelijk toegestaan en heeft als vorm volledig extern grondgebruik (extramuraal). Andere vormen van productie van voer en voedsel valt onder de term van industrie (intramuraal) en het hele dal van de IJssel is gevrijwaard van dergelijke industrieën. Het veranderde klimaat, maar ook daartoe aangepaste rassenkeuze, heeft veroorzaakt dat in het hele IJsseldal alleen plek is voor aangepaste (en dus gespecialiseerde) exploitatie. Oeroude runderrassen hebben plaats gemaakt voor het houden van waterbuffels, die prima uit de voeten kunnen met de geweldige wisselingen in het waterpeil en dito de grondwaterstand. Relatief tere gewassen en cultuurtoestanden worden gemeden. Op een brede en relatief hooggelegen zone langs de rivier vindt akkerbouw en wijnteelt plaats en wordt op grote schaal gewassen geteeld die relatief diep kunnen wortelen, maar ook tegen een grote grondwaterstandswisseling bestand zijn denk aan producten die nu nog vanuit subtropische regio’s moeten worden geïmporteerd. De nagenoeg verdwenen fruitteelt heeft zich met succes toegelegd op de teelt van warmte- en zonminnende rassen, maar ook de teelt van Kweeperen, Mandarijnen, ………. .
Het landschap dat in de nasleep van de komst van het kadaster is ontstaan is alleen erg lokaal nog aanwezig en wordt kunstmatig in standgehouden. Door het veranderde klimaat is het hele landschap op de schop gegaan en de daar ooit mee samenhangende bebouwing heeft nog wel eenzelfde uiterlijk, maar haar inwendige functie en daarmee de erfaankleding is geheel eigentijds. De tuinen van veel ouderwetse erven zijn door speciale stimuleringsregelingen heel karakteristiek ingericht en beheerd.
Graslanden liggen relatief laag in het landschap en alleen hier en daar worden nog ‘weidevogels’ zoals Kieviten waargenomen. De graslanden zijn niet langer als hooiland in gebruik maar als (grote) weide waarop waterbuffels lopen. De meeste landbouwbedrijven worden als gemengd bedrijf gerund, met akkerbouw en fruitteelt op de hogere gronden en middels verkavelingen heeft men de bedrijven hiertoe geherstructureerd. Er wordt op grote schaal een heel praktische vorm gegeven aan talrijke ecosysteemdiensten en de landbouw alhier heeft een essentiële rol in het beheer van natuur. Het uitgestrekte eigendom en beheer door de staat of door een gespecialiseerde ngo is daartoe overgedragen aan de regionale landbouw.
Men is erin geslaagd om de markt voor deze landbouw weer te regionaliseren, waarbij de steden een zeer belangrijke afnemer is. Bewoners hebben zich in groepen georganiseerd die middels meerjarige deals de voer- en voedsellevering hebben gezekerd. Grote afnemersgroepen hebben de productievoorwaarden opgelegd aan producenten en de productie van consumptiegoederen heeft steeds zo lokaal mogelijk plaats.
Een Beekbergerbosgebied als voorbeeld
In de 19e eeuw (1871) is aan één der weinige Nederlandse oerbossen een einde gekomen vanwege de volledige kap ervan. Sommige menen dat het bos er al duizenden jaren moet hebben gelegen, maar er zijn ook de nodige tegenwerpingen denkbaar. Het bos lijkt veeleer te zijn ontstaan ergens in de 16e eeuw, toen omwonende gerechtigden te weinig vee hadden (getroffen door één van de vele veeziekten) om dat gebied te kunnen beweiden. Het destijds desolate gebied, op afstand van hun woonoorden, raakte verwilderd en de toegankelijkheid moet ook in het geding geweest zijn. Het surplus aan toestromend water werd afgevoerd via natuurlijke waterlopen richting de rivier, maar het werd deels ook benut als bevloeiingswater voor de noordelijk ervan liggende veengebieden in het westelijke IJsseldal. Verwildering als reden voor bosontwikkeling, net zoals we dat ook op andere plekken op de wereld zien. En het toen ontstane bos heeft ruim tweehonderd jaar ongestoord kunnen groeien tot de grote bomen lieden lokten want die zagen er geld in: de rest is historie. Voor de biodiversiteit is de discussie over haar ouderdom een beetje bijzaak, noch staat het in de weg om daar weer een bos tot ontwikkeling te brengen. Het zou mooi zijn als de huidige initiatieven de hele oostrand bij Apeldoorn en verder oostelijk zou gaan beslaan.
En dat zou op veel meer plekken in het dal van de IJssel kunnen, vooral op plekken die op den duur te nat gaan worden en of op te grote afstand van woon- en werkplekken liggen.
Mechanisatie op het platteland: het landschap dat we verdienen
Al ergens in de grijze oudheid begon een slimmerd met het maken van kunstmatig vuur. Vuur dat ergens van nature ontstond kenden ze ongetwijfeld al: bos- en veenbranden, enz. En daar kwam geleidelijk, in de loop van vele eeuwen, een heel scala aan kunstmatige handelingen of activiteiten bij. Ze waren (en zijn) er op gericht om het leven te veraangenamen. Denk aan het wiel, water- en tredmolens, molens met hiermee samenhangende tandraderen en aandrijfmechanismen (papier- en kopermolens), maar door vuur werden ooit ovens gestookt en metaal gesmolten (brons, ijzer, staal). De vroegste ontdekkingen legden de basis voor wat we ruim na onze Gouden Eeuw aan mechanisatie gingen vormgeven in de era van de industrialisatie. De vraag is of mechanisatie ook merkbaar werd in het landschap om ons heen.
Tot begin van de 19e eeuw was de meeste landbewerking gewoon handarbeid, al dan niet vrijwillig. Onvrijwillige landbewerking was al vanuit de Romeinse tijd bekend (slavernij en lijfeigenheid) en die duurde – in ons land – voort tot het einde van de Middeleeuwen toen de meeste vormen van heerlijke rechten (en de adeldom met bestuurlijke rechten) tot een einde kwamen. Het land werd hooguit met een eenvoudige ploeg bewerkt, maar het graan en gras werd door een maaier – al dan niet ingehuurd – met een sikkel of zeis gemaaid. Het bewaren van geoogste producten werd allengs verbeterd van lucht-gedroogd en gezouten of gerookt tot geconfituurd, gefermenteerd, gepaturiseerd of gesteriliseerd. Het mechanisch bewerken van de omgeving deed pas zijn intrede met de komst van machines die het handwerk overnamen en toen bijvoorbeeld het akkergewas mechanisch geoogst kon worden en dat gold ook voor grasgewas. Met de komst van de ‘nieuwe wetgeving’ in de Franse tijd verviel – uiteindelijk afgedwongen – het oeroude Saksische recht waarin gemeenschappelijkheid centraal stond. Met de komst van o.a. het Kadaster moest het ‘gesproken’ recht worden vastgelegd en eigendomsrechten moesten bepaald gaan worden: Marken kwamen te vervallen en daarmee oude gebruiken als gemeenschappelijke gronden (vooral meenten). Eigenlijk betekende het dat vanaf dat moment eenieder met recht op een stuk grond vanaf dan dat ergens aanwijsbaar had liggen (blijkens het Kadaster). Daarmee veranderde het landschap met nog altijd grootschalig de sporen van zeer geleidelijke en zelfs afwezigheid van groei in een vrij kleinschalig landschap met allemaal kavels met (zo veel mogelijk) één eigenaar, veelal ook gebruiker ervan. Op dat stuk grond moest in feite alles gebeuren om de eigenaar en gezin, voor zover er geen andere inkomstenbronnen waren, in leven te houden: dat was geen vetpot en dat noopte er toe dat men de grond na verloop van tijd een intensiever ging gebruiken. Op dat stuk grond werd ook ruimte gemaakt voor de aanwezigheid van geriefhout, waarmee de kleinschaligheid ook nog eens ingeperkt werd door allerlei opgroeiende bomen. De bomen werden veelal in de vorm van singels en knotbomen gehouden om maar zoveel mogelijk van de grond voor gras of graan te hebben. Kortom, de nieuwe wetgeving, kreeg grote gevolgen voor het landschap dat sedert die tijd vooral geperceleerd werd en kleinschalig met heel veel geboomte. De opvatting dat de kleinschaligheid haar hoogtepunt rond het einde van de 19e eeuw zou hebben gehad, moeten we vermoedelijk met bijna 100 jaar vervroegen.
Als er geen Napoleon geweest was, dan zou ons IJsseldal er heel anders uitgezien hebben. Het landschap van na de Gouden Eeuw zou – denkbeeldig dus – wel een beetje verder ontwikkeld zijn. De gemeenschappelijkheid (Marken, meenten) zouden er nog geweest kunnen zijn maar dan wel met de mechanisatie van nu en met alles wat er na nog bijgekomen is. Een landschap op basis van Saksisch recht zou nagenoeg ongeperceleerd geweest zijn, waarbij de gemeenschappelijk gebruikte percelen vele malen groter dan nu geweest zouden zijn, waarbij überhaupt alle soorten cultuurtoestand zich alleen in grote percelen gemanifesteerd zouden zijn geweest. Bossen waren uitgestrekter geweest, door de zelfredzaamheid die per Marke gegolden zouden hebben, was er veel meer ruimte voor graanteelt en was er ongetwijfeld in diezelfde brede zone parallel aan de rivier sprake geweest van fruitteelt en wijnbouw. Misschien was er dan wel voor gekozen om geen kunstmest te gaan benutten, omdat de rivier jaarlijks kon worden benut te bevloeiing van al het land. Dat zou een geweldige besparing opgeleverd kunnen hebben. Vermoedelijk zouden de opbrengsten van de landerijen wat minder geweest zijn, maar het zou voor de biodiversiteit grote gevolgen gehad kunnen hebben (veel meer variatie en soorten ter plekke, maar ook door nihil-aan-uitspoeling en onbedoelde depositie geen bezwaar op enige afstand).
Maar Napoleon was er wel en de rest is historie.
Uiteindelijk heeft mechanisatie ook de deur opengezet voor veel meer dan het verlichten van de humane inspanningen. Door opvolging met automatisering en robotisering is de verandering veel meer een economische drive geworden: immers door zulks te doen verlaag je de kostprijs, wat weer gevolgen heeft op de vraag naar arbeid, maar daardoor zijn heel veel landschappelijke fenomenen overbodig geworden. Erger nog, ze werken kostprijsverhogend en zijn daardoor ongewenst. Hierdoor raakt het landschap op den duur weer opnieuw in evenwicht met de markt, maar is wel grootschaliger geworden waarbij er geen plek meer is voor allerlei economische artefacten.