Het Landschap aan het woord
Schrijvers en de IJssel
Een rivier die spreekt, dat bestaat niet. Murmelen, jazeker; bruisen bij tijden; stromen, kolken, borrelen, spetteren ook. Maar praten met mensenwoorden, laat staan schrijven, daar heb ik als IJssel anderen voor nodig. En gelukkig zijn er sinds decennia mensen die in dichtvorm of in proza woorden aan mij wijden.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw werden er ook wel liederen voor me geschreven. Zo is er een liedje dat nu vooral door zeemanskoren wordt uitgevoerd, het liefst met accordeonbegeleiding. Inhaken en meedeinen (altijd goed voor een rivier) aangeraden. Dit zijn de woorden:
Aan d’oever vââân de IJssel staat een veerhuis
Daar woond’ een méisje, Greetje was haar naam
Men zal haar dáár helaas niet meer ontmoeten
Want Amor hééft ook hier zijn werk gedaan’…
En dat is pas het eerste couplet.
Ook zangeres Liselore Gerritsen heeft over mij gezongen. De mooiste zin is “Iedereen heeft z’n rivier en ik, ik heb de IJssel.” Ik wil graag de rivier van Liselore zijn, al wordt dat liedje met die mooie en zorgvuldige dictie van haar niet zo vaak gespeeld als ik wel zou willen.
Schrijfster Lydia Rood schreef in 2014 voor de kleine uitgeverij De Geitenpers de novelle Bloempluis. Hoewel het verhaal met name gaat over een vriendschap uit het verleden van de ik-persoon, is het de verhaallijn over haar vader die voor mij als rivier het meest bijblijft. Het verhaal begint met een beschrijving van hoe de hoofdpersoon met haar vader op schoot op een krib zit niet ver van het veerpontje. Later blijkt dat haar vader niet letterlijk bij haar op schoot zat, maar in de vorm van as in een urn, die later in mijn wateren uitgestrooid werd. Zo kon zijn as met mij meedrijven naar het IJsselmeer en verder. Alles stroomt.
Er zijn zelfs een paar schrijvers waarvan standbeelden in mijn vallei staan: Simon Carmiggelt, die columns met de naam Kronkels schreef (ook fijn voor een meanderende rivier) en zijn vrouw Tiny de Goey zitten in brons gegoten op een bankje in De Steeg, gemeente Rheden. Zij kunnen nu voor eeuwig in het heerlijke rivierlandschap met de Veluwe op de achtergrond zitten mijmeren. En dan is er nog het prachtige parmantige beeld van Ida Gerhardt aan de kade in Zutphen, dat staat zo vastbesloten op haar stevige bronzen stappers in alle weersomstandigheden, stroomafwaarts gekeerd.
Ida Gerhardt, foto Herma Schellingerhoudt
En dan hebben we het al dan niet op waarheid berustende verhaal dat de sprookjesschrijver Hans Christiaan Andersen rond 1850 in het kleine stadje Bronckhorst - aan mijn Achterhoekse kant - op bezoek was. Andersen ontmoette daar de gierige koster Gabriël van Bronkhorst en beschreef deze opvallende man in een brief aan de Engelse ras-verhalenverteller Charles Dickens. Koster Gabriël zou als voorbeeld gediend hebben voor Scrooge in Dickens’ beroemde Christmas Carol. Ik geef toe, ik als rivier de IJssel, wordt door Dickens niet genoemd, maar zijn literaire roem straalt toch een beetje op mij af.
In het dorp Brummen, tegenover Bronkhorst op mijn westoever, woont de dichter Laurens Hoevenaren. Hij schreef over mijn zomerdijk, waar ik zo van hou. De eerste strofe van zijn gedicht De vrede van Brummen (in de bundel uit 2015 'Hoe ver is veilig hier vandaan?') luidt:
Het dorp is uit een schijnbaar niets geboren
of heeft altijd bestaan, wat praktisch eender is.
De zomerdijk, gestolde waternimf,
strekt zich als Lorelei naar kribben uit
waarlangs de IJssel trekt.
Marguerite Tuijn
woont in Brummen, zij is freelance kunsthistoricus en ook cultuurcoach. In haar vrije tijd is ze mede-uitgever van De Geitenpers.